We hebben een kat. Een jaar oud is het beestje inmiddels. Een gewoontedier, net als ik. Hij eet op vaste tijden, slaapt op vaste tijden, en ligt vaak op dezelfde plek naar buiten te staren of gewoon te slapen. Hebben katten ook autisme, vraag ik me weleens af.
Sinds hij bij ons woont, valt me pas echt op hoeveel verschillende katten er in de buurt rondlopen. Ze lijken elkaar aan te trekken. Net als wij vroeger deden, toen we buiten speelden. Dan belden we gewoon bij elkaar aan om te kijken wie er kwam spelen, of we keken wie er al buiten was — en met diegene gingen we dan op avontuur.
De buurtkatten zitten vaak bij ons voor het raam. Ze turen naar binnen, alsof ze willen weten wie er vandaag buiten komt spelen. Die van ons gaat er vaak op uit. Avonturen beleven met wie er dan ook buiten is. Soms komt hij thuis met een kras op zijn neus of een losse pluk haar. Dan waren ze het kennelijk ergens niet over eens, en moest dat worden uitgevochten.
Vogels vinden ze ook razend interessant, maar die jonge beesten zijn nog wat te lomp en onvoorzichtig om er echt eentje te pakken. Op het grasveldje voor ons huis wordt menig vogel de stuipen op het lijf gejaagd, maar echt bloed vloeit er nooit. Tot die tijd wordt er geoefend — in de woonkamer, op vliegen. Hij grijpt ze moeiteloos uit de lucht, neemt ze tussen zijn tanden mee naar een hoekje van de kamer, legt zijn prooi voor zich neer en bekijkt rustig wat hij gevangen heeft.
Die kans laat de vlieg natuurlijk niet aan zich voorbijgaan. Waarschijnlijk nogal beduusd vliegt hij er weer vandoor, zodat de jacht opnieuw kan beginnen. Als je erover nadenkt, is het eigenlijk een slimme strategie: je prooi loslaten, om hem daarna gewoon weer te vangen. Een soort diervriendelijke jacht waarbij je ook nog eens steeds dezelfde prooi najaagt. Dan weet je tenminste wat je hebt.
En ergens snap ik dat wel.
J. Meirik