Het mag geen naam hebben

De warmte maakt me onrustig. Of is het iets anders? Ik lees Oblomov. Althans, dat probeer ik. Mijn ogen razen langs de letters, maar ik registreer niets. De zonnebril op mijn hoofd houdt het felle zonlicht niet tegen. Schaduw is er niet — de zon hangt haast loodrecht boven ons. Een nadeel van een rijtjeshuis: buren. Ze barbecueën. Alweer. De rook prikt in mijn ogen en slaat op mijn longen. Ze draaien muziek die ik niet wil horen. Ik zeg er niets van. Mijn vrouw ligt languit op haar tuinstoel en lijkt niets te merken van alle onrust. Misschien ligt het aan mij. Zij ligt hier heerlijk ontspannen, en ik wil hier weg.
We zijn verschillend. Mijn vrouw en ik. Zij houdt bijvoorbeeld van het strand. Gezellig rumoerig, vindt ze. Mensen die met dit weer naar het strand gaan — ik zal ze nooit begrijpen. Die drukte. Dat gedoe om er te komen. Zo vermoeiend. Eigenlijk ken ik, op mijn moeder na, niemand die het strand zo haat als ik. Natuurlijk gingen we er weleens naartoe — mijn ouders dachten dat dat leuk zou zijn voor de kinderen. Maar aan het eind van de dag was ik altijd blij als we thuis waren. Douchen. Opfrissen. Ik kon niet tegen het zand tussen mijn vingers en tenen. Het zout in mijn mond, in mijn ogen. En dan die enorme hoeveelheid mensen. Al die mensen die hier wél gelukkig van worden. Hun blikken. Ze kijken. Naar mij, lijkt het. Allemaal. Ik wil vluchten. Maar dat kan niet want dan zijn mijn ouders me straks kwijt. En ik hun. Ligt het aan mij? Ik keek naar mijn moeder. Ze leek me te begrijpen. Maar ook zij bleef zitten.
In de tuin, met de klamme pagina’s tussen mijn vingers, dacht ik terug aan vroeger. Binnen is het koeler. Met de ramen en deuren dicht hoor en ruik ik niks. Beter.

Vorig jaar zomer wist ik het nog niet. Dacht dat ik raar was. Mijn hele leven al. Ik was gewoon anders. Verlegen, zeiden ze dan. Maar verder ging het toch goed op school? Wat is dan het probleem? Nee, dit soort diagnoses bestond vroeger niet. Nu weet ik dat het goed is. Ik ben niet ziek. Ik ben ermee geboren en het hoort bij me. Het zal altijd zo blijven. Niet alles hoeft te worden opgelost. Soms is begrijpen genoeg.

J. Meirik

Gewoontedier

We hebben een kat. Een jaar oud is het beestje inmiddels. Een gewoontedier, net als ik. Hij eet op vaste tijden, slaapt op vaste tijden, en ligt vaak op dezelfde plek naar buiten te staren of gewoon te slapen. Hebben katten ook autisme, vraag ik me weleens af.

Sinds hij bij ons woont, valt me pas echt op hoeveel verschillende katten er in de buurt rondlopen. Ze lijken elkaar aan te trekken. Net als wij vroeger deden, toen we buiten speelden. Dan belden we gewoon bij elkaar aan om te kijken wie er kwam spelen, of we keken wie er al buiten was — en met diegene gingen we dan op avontuur.

De buurtkatten zitten vaak bij ons voor het raam. Ze turen naar binnen, alsof ze willen weten wie er vandaag buiten komt spelen. Die van ons gaat er vaak op uit. Avonturen beleven met wie er dan ook buiten is. Soms komt hij thuis met een kras op zijn neus of een losse pluk haar. Dan waren ze het kennelijk ergens niet over eens, en moest dat worden uitgevochten.

Vogels vinden ze ook razend interessant, maar die jonge beesten zijn nog wat te lomp en onvoorzichtig om er echt eentje te pakken. Op het grasveldje voor ons huis wordt menig vogel de stuipen op het lijf gejaagd, maar echt bloed vloeit er nooit. Tot die tijd wordt er geoefend — in de woonkamer, op vliegen. Hij grijpt ze moeiteloos uit de lucht, neemt ze tussen zijn tanden mee naar een hoekje van de kamer, legt zijn prooi voor zich neer en bekijkt rustig wat hij gevangen heeft.

Die kans laat de vlieg natuurlijk niet aan zich voorbijgaan. Waarschijnlijk nogal beduusd vliegt hij er weer vandoor, zodat de jacht opnieuw kan beginnen. Als je erover nadenkt, is het eigenlijk een slimme strategie: je prooi loslaten, om hem daarna gewoon weer te vangen. Een soort diervriendelijke jacht waarbij je ook nog eens steeds dezelfde prooi najaagt. Dan weet je tenminste wat je hebt.

En ergens snap ik dat wel.

J. Meirik