Hooked

Een van de verbindende factoren op festivals is vintage hipsterkleding. Aangezien ik dat — als semi-boomer — niet heb, nam ik bandshirts mee. Eén daarvan was van The Hook, een piepjong punkrockbandje dat ik drie keer zag in het voorprogramma van Daryll-Ann. Nog niet bekend, maar ik vond ze goed. En als ik iets goed vind, koop ik een shirtje.

Afgelopen weekend op Best Kept Secret bleek dat dat shirt opvallend veel losmaakte. De drummer herkende zijn eigen bandnaam en begroette me enthousiast. De bassist werd erbij gehaald. Of ik even met ze op de foto wilde — dan hadden ze bewijs dat er iemand in hun merch rondliep.

Later die avond werd ik aangesproken door een jongedame, vriendin van de band. Ze leek nauwelijks te geloven dat iemand hun shirt droeg. “Toch echt wat erop staat,” zei ik schouderophalend. Ze vond het fantastisch.

De volgende dag lag het shirt gewassen in mijn opgooitentje (van het merk waarvan iedereen de naam anders uitspreekt). Een man die het zag liggen vroeg of hij er een foto van mocht maken — zijn buurjongen was de zanger van de band. En op zondag kreeg ik een schouderklop van een man die óók een Hook-shirt had. In het wit, dat wel. Hij vertelde dat hij zelfs met de band op de foto was geweest.

Wat begon als een shirtje dat ik die ochtend uit de kast trok omdat het toevallig bovenop de stapel lag, werd een soort verbindende factor. Vier gesprekken, dankzij één stukje katoen. The Hook is misschien nog onbekend, maar hun merch brengt in ieder geval mensen samen.

Ze stonden (nog) niet op het programma van BKS. Maar het zou me niets verbazen als ze er in de toekomst gewoon wél staan. Tot die tijd: ga ze zien. Koop een shirt. Draag het op festivals. Je weet maar nooit wie je tegenkomt.

bandshirt The Hook Best Kept Secret
Bewijsmateriaal geleverd door The Hook zelf: Instagram

J. Meirik

De man die in de tuin sliep

Eerlijk gezegd begreep ik niet wat me had bezield. Waarom was ik hier in hemelsnaam aan begonnen? Was ik gek geworden? Was het weer zo’n rare droom geweest? De nachten waren voor mij vaak nerveuze kwellingen, waarin het soms leek of de dekens me wilden wurgen. Af en toe sliep ik, maar veel vaker lag ik wakker. Als er niets was om over te piekeren, dan bedacht mijn hoofd wel iets. Misschien was dit ook wel zo’n ingeving van mijn eigen onderbewustzijn geweest.


Het was in elk geval tijdens zo’n nacht dat ik eraan begon. Plotseling, alsof het me werd opgedragen. De ontregelende stilte en het licht van de maan, dwongen me die nacht mijn bed uit. De heimelijke vlucht naar buiten leek op een slaapwandeling – een waarvan ik me klaarblijkelijk bewust was, en ook een die me in het ongewisse liet over de bestemming ervan. In het kille, heldere maanlicht begon ik te graven. In mijn eigen achtertuin. Dieper en dieper, nacht na nacht.


Tot ik op een dag vond dat het af was. Een diep gat, waarin een touwladder me vier meter naar beneden, naar een stille, ondergrondse ruimte leidde. Binnen stonden een tafel met een flikkerend olielampje, een stoel, een kastje met wat boeken, en een veldbed – voor het geval ik hier wel aan slapen toe zou komen. De rust die me hier omarmde, vond ik nergens. Elke dag, zodra mijn vrouw naar haar werk was vertrokken, trok ik me hier terug om te ontsnappen aan alle prikkels. Naarmate de tijd verstreek, begon het zelfs een beetje op geluk te lijken.


Vanmorgen, toen ik de ladder afdaalde, deed een zacht gesnurk me verstijven. Op het bed lag een onbekende man, keurig in pak, diep en vredig te slapen. Naast het bed stond een bruine aktetas op de grond. De man schrok wakker van mijn aanwezigheid en mompelde verward: “Verdorie! Hoe laat is het?”, terwijl de koude ochtendlucht zijn adem tot een klein wolkje omtoverde.
“Halfacht, denk ik, ongeveer… Maar, wat doet u hier?” stamelde ik.
“Nou, waar lijkt het op? Slapen natuurlijk! Maar ik moet naar mijn werk, is het echt al zo laat?”
“Eh… ja, halfacht,” antwoordde ik, mijn telefoon omhooghoudend ter bevestiging. “Maar waarom slaapt u hier? Heeft u geen eigen bed?”
“Nee, natuurlijk niet! Dan zou ik hier toch niet liggen?” zei de man haastig, terwijl hij zijn pak gladstreek, zijn tas pakte en via de ladder de tuin in vluchtte.

Buiten waren de eerste regendruppels hoorbaar. Het werd een sombere dag.

J. Meirik

Gewoontedier

We hebben een kat. Een jaar oud is het beestje inmiddels. Een gewoontedier, net als ik. Hij eet op vaste tijden, slaapt op vaste tijden, en ligt vaak op dezelfde plek naar buiten te staren of gewoon te slapen. Hebben katten ook autisme, vraag ik me weleens af.

Sinds hij bij ons woont, valt me pas echt op hoeveel verschillende katten er in de buurt rondlopen. Ze lijken elkaar aan te trekken. Net als wij vroeger deden, toen we buiten speelden. Dan belden we gewoon bij elkaar aan om te kijken wie er kwam spelen, of we keken wie er al buiten was — en met diegene gingen we dan op avontuur.

De buurtkatten zitten vaak bij ons voor het raam. Ze turen naar binnen, alsof ze willen weten wie er vandaag buiten komt spelen. Die van ons gaat er vaak op uit. Avonturen beleven met wie er dan ook buiten is. Soms komt hij thuis met een kras op zijn neus of een losse pluk haar. Dan waren ze het kennelijk ergens niet over eens, en moest dat worden uitgevochten.

Vogels vinden ze ook razend interessant, maar die jonge beesten zijn nog wat te lomp en onvoorzichtig om er echt eentje te pakken. Op het grasveldje voor ons huis wordt menig vogel de stuipen op het lijf gejaagd, maar echt bloed vloeit er nooit. Tot die tijd wordt er geoefend — in de woonkamer, op vliegen. Hij grijpt ze moeiteloos uit de lucht, neemt ze tussen zijn tanden mee naar een hoekje van de kamer, legt zijn prooi voor zich neer en bekijkt rustig wat hij gevangen heeft.

Die kans laat de vlieg natuurlijk niet aan zich voorbijgaan. Waarschijnlijk nogal beduusd vliegt hij er weer vandoor, zodat de jacht opnieuw kan beginnen. Als je erover nadenkt, is het eigenlijk een slimme strategie: je prooi loslaten, om hem daarna gewoon weer te vangen. Een soort diervriendelijke jacht waarbij je ook nog eens steeds dezelfde prooi najaagt. Dan weet je tenminste wat je hebt.

En ergens snap ik dat wel.

J. Meirik